Inleiding
Theater en jeugdtheater

Inleiding
Theater en jeugdtheater

De theatergezelschappen en jeugdtheatergezelschappen in de basisinfrastructuur bekleden een belangrijke positie binnen het Nederlandse theaterbestel. Deze instellingen waarborgen dat er in Nederland hoogwaardig en landelijk gespreid theateraanbod is voor de grote zaal. De jeugdgezelschappen zorgen voor jeugdtheateraanbod voor kinderen en jongeren vanaf vier jaar, dat gespreid over het land binnen én buiten schooltijd in theaterzalen en op scholen wordt opgevoerd. Net als iedere andere instelling in de basisinfrastructuur vervullen de theater- en jeugdtheatergezelschappen een functie op het gebied van educatie en participatie. De theatergezelschappen hebben daarnaast een opdracht gekregen om de ontwikkeling van nieuw talent te stimuleren.

De theaterinstellingen in de basisinfrastructuur (met een totaalbudget van 24.212.000 euro) verzorgen, samen met de gezelschappen en initiatieven die het Fonds Podiumkunsten subsidieert (met een budget voor de Meerjarige activiteitensubsidies van 10.200.000 euro), een groot deel van het Nederlandse theateraanbod. Daarnaast is er ook nog een aantal niet-gesubsidieerde theaterproducenten wier voorstellingen op de Nederlandse podia te zien zijn.

De basisinfrastructuur biedt ruimte aan negen theatergezelschappen: vier grote gezelschappen, vier middelgrote gezelschappen en één Friestalig gezelschap. Eén van deze theatergezelschappen komt in aanmerking voor een extra subsidie van 10 procent in het kader van internationale excellentie.

Daarnaast is er ruimte voor negen jeugdtheatergezelschappen. In de vorige subsidieperiode was er ruimte voor acht jeugdtheatergezelschappen, maar nadat de Tweede Kamer in een motie had gepleit voor een extra jeugdtheatergezelschap is het aantal plekken met één uitgebreid.

De minister van OCW heeft negen aanvragen ontvangen voor de functie van theatergezelschap en twaalf aanvragen voor de functie van jeugdtheatergezelschap. De raad heeft derhalve een keuze moeten maken tussen een aantal jeugdtheatergezelschappen, alsmede tussen drie theatergezelschappen die een aanvraag hebben ingediend voor één van de twee beschikbare plekken voor groot theatergezelschap in een grote gemeente (zie verder in deze inleiding voor deze afwegingen). Over subsidiëring van de overige aanvragende theatergezelschappen adviseert de raad positief, met uitzondering van Theater Utrecht; deze instelling werd inhoudelijk positief beoordeeld maar voldeed de afgelopen periode niet aan de eigen inkomstennorm. Theater Utrecht komt daarom op grond van artikel 3.5, lid 1 van de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2017 – 2020 niet voor subsidie in aanmerking.

Transities bij de theatergezelschappen

Een belangrijke ontwikkeling bij de theatergezelschappen is dat bij veel van deze instellingen in deze periode transities plaatsvinden. Twee grote theatergezelschappen, het Nationale Toneel en het Ro Theater, staan aan de vooravond van een fusie van een aantal partners, waaronder de plaatselijke schouwburg. Zodoende zullen in Den Haag en Rotterdam volgend jaar theaterinstellingen ontstaan die qua organisatievorm lijken op de Duitse stadstheaters: podium en de belangrijkste bespeler ervan vormen één organisatie. De raad is nieuwsgierig naar de wijze waarop zulke stadstheaters zich in het Nederlandse theaterbestel zullen ontwikkelen en wat het betekent voor het reisbeleid en de veelvormigheid van het aanbod op deze podia.

Bij een aantal andere gezelschappen heeft gedurende de afgelopen periode een wisseling van de wacht plaatsgevonden, of die zal dit jaar plaatsvinden. Een nieuwe generatie theatermakers is doorgestroomd naar de directies van BIS-gezelschappen. Dat is niet alleen goed voor de artistieke ontwikkelingen in het Nederlandse theater, het laat ook zien dat talentontwikkeling zijn vruchten afwerpt. Regisseurs die zich de afgelopen jaren bij productiehuizen en bij BIS-theatergezelschappen artistiek en zakelijk hebben ontwikkeld zijn nu klaar voor een volgende stap in hun carrière. Ook een aantal jeugdtheatergezelschappen richten zich op de opvolging van de artistiek directeur op kortere of langere termijn.

Worteling in de stedelijke regio en nieuw reisbeleid

De afgelopen jaren hebben veel theater- en jeugdtheatergezelschappen zich steviger geworteld in de eigen stad en regio. De banden met de podia ter plekke zijn aangehaald en er zijn veel samenwerkingen ontstaan met lokale instellingen. De raad constateert dat deze ontwikkeling zich voortzet. Niet alleen door eerdergenoemde fusies tot stadstheaters maar ook doordat het reisbeleid zich meer concentreert op de eigen omgeving. Soms gaat dit gepaard met een inhoudelijke koerswijziging; zo sluit het repertoire van Toneelgroep Maastricht ook aan bij Limburgse thematiek.

Parallel aan deze ontwikkeling loopt een ander reisbeleid. Enkele theatergezelschappen brengt het aantal speelplekken in het land terug en kiest een beperkt aantal steden waar ze meer voorstellingen spelen. De raad heeft begrip voor deze beleidsverandering en ziet de voordelen van een dergelijke geconcentreerde spreiding. Tegelijkertijd benadrukt hij dat dit niet ten koste mag gaan van de toegankelijkheid en beschikbaarheid van het gesubsidieerde theateraanbod. Daarnaast is het van belang dat de verschillende theatergezelschappen onderling de taken verdelen op dit gebied. Daarom waardeert de raad het dat er ook theatergezelschappen zijn die juist een sterke verantwoordelijkheid nemen bij het reizen door het land, zodat er hoogwaardig gesubsidieerd aanbod wordt gespeeld in middelgrote steden.

Jeugdtheatergezelschappen schrijven in hun plannen dat de publieksinkomsten onder druk staan. Zij constateren dat de hoogte voor uitkoopsommen onder druk staat. Deze zijn volgens hen zelfs lager dan vier jaar geleden. De reden lijkt te liggen in de afname van de vraag naar jeugdtheatervoorstellingen. De raad erkent deze zorgen van de instellingen.

Nieuw publiek en culturele diversiteit

De raad hecht er veel belang aan dat theaterinstellingen strategieën ontwikkelen om nieuw en ander publiek te bereiken. De theatersector heeft zich de afgelopen tijd gebogen over dit vraagstuk; hij heeft de Commissie Ter Horst ingesteld die aanbevelingen heeft gedaan om het toneelpubliek te vergroten en er is een dialoog op gang gekomen tussen de theatergezelschappen en een aantal belangrijke podia. De raad juicht deze ontwikkelingen toe en constateert dat veel theatergezelschappen in hun plannen verwijzen naar de Commissie Ter Horst en aanbevelingen uit haar rapport overnemen. Tegelijkertijd is het nog te vroeg om te kunnen voorzien of alle theatergezelschappen op dit vlak de komende jaren werkelijk verschil zullen maken, met name met betrekking tot culturele diversiteit.

De raad vindt het daarbij ook belangrijk dat er een goede afstemming plaatsvindt tussen de theaterinstellingen. Zij dragen de verantwoordelijkheid voor de productie van het groot gemonteerde theateraanbod en daarom is het noodzakelijk dat zij in hun profilering, hun reisbeleid en hun marketing gezamenlijk optrekken of onderling afspraken maken. In de subsidieaanvragen heeft de raad helaas niets teruggelezen over een dergelijke afstemming.

Bij het bereiken van nieuw publiek verdient culturele diversiteit speciale aandacht. Het valt de raad op dat de demografische ontwikkeling in met name de grote steden nog steeds in geringe mate is terug te zien in het aanbod van de theaters en de bezoekerssamenstelling. Er wordt bij een aantal theatergezelschappen wel een groter bewustzijn tentoongespreid op het gebied van culturele diversiteit. Maar over de gehele linie wordt er nog te weinig ambitie getoond.

Zowel voor als achter de schermen kleurt het podiumkunstenveld nog steeds grotendeels wit. Dit komt ten dele door het type aanbod. Maar ook doordat de instellingen de ervaring en kennis van een steeds groter wordende groep intercultureel publiek nog te weinig inzetten om deze groepen aan zich te binden. Dit geldt met name voor de jonge cultureel diverse generatie. Die wordt nog niet genoeg op waarde geschat. Vooral daar liggen kansen, zeker in de vier grote steden waar bijna meer dan de helft van de jonge mensen een cultureel diverse achtergrond heeft.

De jeugdtheatergezelschappen steken hierbij gunstig af. De raad las in veel van hun plannen een relevante reflectie op dit onderwerp. De raad constateert ook dat bij de jeugdtheatergezelschappen meer acteurs met een biculturele achtergrond op het toneel staan dan bij de theatergezelschappen. Ook bij de samenstelling van de organisatie wordt hieraan meer aandacht besteed.

Talentontwikkeling

Met ingang van de huidige subsidieperiode hebben de theatergezelschappen een expliciete taak gekregen om de talentontwikkeling van nieuwe makers te ondersteunen. De instellingen namen daarmee een kerntaak van productiehuizen over, die niet langer in de basisinfrastructuur werden opgenomen. De raad is van mening dat de theatergezelschappen zich tot op zekere hoogte van deze taak hebben gekweten. Zoals gezegd is een aantal makers dat een ontwikkelingstraject bij theatergezelschappen volgde doorgestroomd. Tegelijkertijd is het aantal nieuwe talenten bij gezelschappen beperkt en constateert de raad dat de begeleiding niet altijd optimaal is. Daarom staat hij er positief tegenover dat productiehuizen vanaf de volgende periode weer structureel door de rijksoverheid worden gesubsidieerd.

Jeugdtheatergezelschappen hebben geen structurele taak op het gebied van talentontwikkeling, ook al spannen de meest jeugdtheatergezelschappen zich daar wel voor in. Dat juicht de raad toe, maar hij ziet evenwel dat de mogelijkheden voor talenten om zich tot jeugdtheatermaker te ontwikkelen beperkt zijn. Er zijn ook maar weinig productiehuizen die zich specifiek toeleggen op de talentontwikkeling van jeugdtheatermakers.

Erfgoed in de podiumkunsten

Eind vorig jaar heeft een aantal dramaturgen een brief geschreven aan de raad en de minister, waarin ze hun zorgen uiten over de wijze waarop nu het erfgoed van de podiumkunsten wordt beheerd. Ze wijzen erop dat er sinds het verdwijnen van het Theater Instituut Nederland te weinig faciliteiten zijn om de continu groeiende verzameling van materialen van en gegevens over theaterproducties adequaat te archiveren. Veel gezelschappen ondersteunen die oproep in hun subsidieaanvraag. De raad deelt die zorgen en is van mening dat de rijksoverheid haar verantwoordelijkheid hierin moet nemen. De raad oordeelt positief over de inzet die een aantal instellingen toont om hun voorstellingen digitaal vast te leggen.

Afweging theater

Drie instellingen hebben een subsidieaanvraag gedaan voor de categorie van groot theatergezelschap in de drie grote gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Op grond van artikel 3.8, lid 2 van de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2017 – 2020 kunnen slechts twee instellingen in de grote gemeenten voor deze categorie in aanmerking komen. De raad heeft zijn keuze gemaakt op grond van een vergelijking van de kwaliteit van de instelling en de subsidieaanvraag.

Op basis van deze vergelijking adviseert de raad Toneelgroep Amsterdam en Het Nationale Theater i.o. als groot theatergezelschap te subsidiëren, en Theater Rotterdam als middelgroot theatergezelschap.

Afweging jeugdtheater

De Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2017 – 2020 biedt ruimte aan negen jeugdtheatergezelschappen, waarbij er minimaal één per regio aanwezig moet zijn. Deze jeugdtheatergezelschappen kunnen gevestigd zijn in vier regio’s en drie grote gemeenten, namelijk Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en de regio’s Noord, Oost, Midden en Zuid.

Twaalf instellingen hebben een aanvraag ingediend voor de functie van jeugdtheatergezelschap. Hiervan is er één gevestigd in Amsterdam (De Toneelmakerij), één in Den Haag (Het Nationale Theater i.o.), één in Rotterdam (Maas) en één in de regio Noord (Het Houten Huis). Daarnaast hebben twee instellingen in de regio Zuid een aanvraag ingediend (Het Laagland en Theater Artemis), drie in de regio Oost (Theatergroep Kwatta, Theater Sonnevanck en Het Toneelschap Beumer & Drost) en drie in de regio Midden (Het Filiaal theatermakers, Holland Opera en BonteHond).

Er moet in iedere regio minimaal één instelling gevestigd zijn en er kan een maximaal aantal van negen jeugdtheatergezelschappen in de basisinfrastructuur aanwezig zijn. Daarom moet er in twee van de regio’s Oost, Midden en Zuid gekozen worden voor twee instellingen, en in een van deze regio’s voor één instelling. In de grote gemeenten, waar slechts één jeugdtheatergezelschap een aanvraag heeft ingediend, hoeft er niet gekozen te worden tussen aanvragers.

In de regio Noord is er slechts één aanvrager, namelijk Het Houten Huis. De raad oordeelt positief over deze aanvraag. Omdat er in iedere regio ten minste aan één instelling subsidie wordt verstrekt, adviseert de raad Het Houten Huis subsidie toe te kennen.

De raad heeft vervolgens de keuze tussen de instellingen ten eerste gemaakt op basis van de kwaliteit van de instellingen en hun aanvragen, en ten tweede op basis van de regionale spreiding.

De raad vindt dat de instellingen Theater Artemis (in regio Zuid), Theater Sonnevanck (in regio Oost) en Het Filiaal theatermakers (in regio Midden), de Toneelmakerij (in Amsterdam) Het Nationale Theater i.o. (in Den Haag) en Maas (in Rotterdam) zonder meer een plek in de basisinfrastructuur verdienen. De raad vindt dat de activiteiten van deze instellingen van hoge kwaliteit zijn en hij oordeelt positief over de plannen. Voor de instellingen in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam geldt, aanvullend, dat de raad er belang aan hecht dat er in de grote gemeenten (tevens kernpunten) ten minste één BIS-jeugdgezelschap is gevestigd. Daarom adviseert hij Theater Artemis, Theater Sonnevanck, Het Filiaal theatermakers, De Toneelmakerij, Het Nationale Theater i.o. en Maas subsidie toe te kennen.

De raad is van mening dat de kwaliteit van het functioneren en de aanvraag van Het Toneelschap Beumer & Drost ook goed is. Maar zij is ten opzichte van de andere aanvragende jeugdtheatergezelschappen voor een plek in de basisinfrastructuur substantieel minder hoog. Daarom adviseert hij Het Toneelschap Beumer & Drost geen subsidie toe te kennen.

De criteria kwaliteit, educatie en participatie en maatschappelijke waarde bieden geen uitsluitsel om twee instellingen te kiezen uit Theatergroep Kwatta, BonteHond, Het Laagland en Holland Opera. Alle aanvragen zijn op al deze punten van voldoende kwaliteit voor een plek in de basisinfrastructuur. Daarom heeft de raad het criterium geografische spreiding gehanteerd.

Bij gebrek aan nadere invulling op het criterium geografische spreiding in de regeling voor deze specifieke keuze heeft de raad gekeken in hoeverre de jeugdtheatergezelschappen optimaal over het land gespreid kunnen zijn. Dan komt hij tot de conclusie dat de vestigingsplaatsen van BonteHond en Holland Opera minder bijdragen aan een spreiding van jeugdtheatergezelschappen over het land dan de vestigingsplaatsen van Theatergroep Kwatta en Het Laagland.

De laatstgenoemde gezelschappen bevinden zich op substantieel grotere afstand van andere jeugdgezelschappen in het land én met beide gezelschappen zijn twee extra provincies voorzien van een jeugdtheatergezelschap. Op basis hiervan concludeert de raad dat met een keuze voor twee jeugdtheatergezelschappen in de regio Oost en Zuid het beste wordt voldaan aan het criterium van een goede geografische spreiding. Daarom adviseert de raad Theatergroep Kwatta en Het Laagland wel rijkssubsidie toe te kennen en BonteHond en Holland Opera geen rijkssubsidie toe te kennen.

Overigens is de raad van mening dat de provincie Flevoland, met een relatief jonge populatie, een groot potentieel heeft voor een structurele voorziening op het gebied van jeugdtheater. Zo’n voorziening kan een belangrijke bijdrage leveren aan het culturele klimaat in Flevoland. BonteHond ontving al vanaf 2006 rijkssubsidie, mede vanwege de geografische spreiding, en is mede om die reden in 2009 in de Basisinfrastructuur 1.0, opgenomen. Daarom pleit de raad ervoor dat bij de toekomstige invulling van de culturele basisinfrastructuur speciale aandacht wordt besteed aan het verzorgingsgebied van jeugdtheater in Flevoland.