Inleiding
Musea

Inleiding
Musea

Het huidige rijksmuseale bestel bestaat uit 26 musea en één ondersteunende instelling. De musea in het rijksmuseale bestel beheren een rijkscollectie of een collectie waarvoor het rijk verantwoordelijkheid heeft genomen. Deze groep musea beslaat slechts een klein aandeel van het gehele museale bestel in Nederland; de meeste musea worden gefinancierd door andere overheden of door particulieren.

Hoewel alle huidige rijksgesubsidieerde musea een nationaal belang vertegenwoordigen, is er naar de mening van de raad geen sprake van een evenwichtig bestel. De samenstelling van de BIS is afhankelijk van het eigendom van collecties en is deels historisch gegroeid. Het is dan ook geen getrouwe afspiegeling van het algehele museale aanbod in Nederland. De omvang, collectie, locatie en het budget verschillen zodanig dat onderling vergelijken niet goed mogelijk is.

In de adviesaanvraag heeft de minister de raad gevraagd een rangorde te maken en deze gemotiveerd weer te geven. De raad heeft gezien het bovenstaande gekozen voor een rangorde aan de hand van categorieën, zodat rekening kon worden gehouden met de eigen unieke waarde en het profiel van elk museum.

Erfgoedwet en de basisinfrastructuur

Met de introductie van de Erfgoedwet, die naar verwachting op 1 juli 2016 van kracht wordt, krijgen de musea die momenteel in de basisinfrastructuur zijn opgenomen voor een deel van hun subsidie een langjarig perspectief. Deze musea zullen per 2017 structurele subsidie ontvangen voor het beheer en behoud van de collectie en in de meeste gevallen voor de huisvestingskosten. Voor de overige activiteiten kan de instelling eens per vier jaar subsidie aanvragen in het kader van de BIS. De raad wordt hierover om advies gevraagd.

In de regeling is bepaald dat aanvragende instellingen die op basis van de Erfgoedwet subsidie ontvangen bij toekenning voorrang krijgen op nieuwe aanvragers. Dit maakt de ruimte in de basisinfrastructuur voor eventuele nieuwkomers gering.

Bovendien is er voor de komende subsidieperiode geen extra budget beschikbaar gesteld, waardoor de financiële ruimte beperkt is. In artikel 3.28, lid 2 van de regeling is verder bepaald dat instellingen die in de huidige periode vanuit de BIS worden gefinancierd niet minder dan 90 procent van het huidige subsidiebedrag kunnen ontvangen.

Financieel kader

Van de 26 huidige rijksgesubsidieerde musea hebben 24 instellingen meer aangevraagd dan het toegerekende bedrag voor activiteiten in de huidige BIS-periode. Daarnaast zijn er vijf nieuwe aanvragers. Het totaal van de aangevraagde bedragen overstijgt dan ook ruimschoots het subsidieplafond. Deze overschrijding is volgens de raad niet alleen toe te schrijven aan de hoge ambities van de musea zelf. Het heeft ook te maken met de onduidelijkheid die is ontstaan over de berekening van de collectiekosten. Het merendeel van de musea stelt meer kosten te hebben voor de collectie dan de minister heeft berekend. Verschillende musea hebben dit verschil gecompenseerd in de BIS-aanvraag. De raad betreurt deze onduidelijkheid.

Verder constateert de raad dat er bij de musea onduidelijkheid bestaat over de hoogte van subsidiebedragen voor activiteiten. Deze bedragen zijn door de minister niet vooraf kenbaar gemaakt aan de instellingen. De minister is van mening dat de musea deze zelf konden berekenen na aftrek van de bedragen die zijn gereserveerd in het kader van de Erfgoedwet. In de praktijk is het voor veel musea echter niet helder gebleken. In een enkel geval is er door een instelling zelfs minder aangevraagd dan de huidige subsidiebijdrage.

Wijze van beoordeling

De raad heeft de aanvragen inhoudelijk beoordeeld en heeft daarna elk museum ingedeeld in een rangorde met de volgende categorieën:

  1. Musea die de afgelopen periode voldoende tot goed hebben gepresteerd en een zeer overtuigende aanvraag hebben ingediend die de raad van bijzonder toegevoegde waarde vindt voor het gehele museale bestel;
  2. Musea die voldoende tot goed hebben gepresteerd en een overtuigende aanvraag hebben ingediend;
  3. Musea die onvoldoende hebben gepresteerd en/of een onvoldoende plan hebben ingediend;
  4. Musea die niet voor subsidie in aanmerking komen.

In de regeling is bepaald dat de minister een instelling die een vierjarige instellingssubsidie heeft ontvangen in de periode 2013 – 2016 niet minder dan 90 procent verleent van de subsidie die de instelling in die periode ontving voor haar activiteiten. De raad heeft deze ‘subsidiegarantie’ als uitgangspunt genomen bij de beoordeling. Dit houdt in dat hij alle rijksgesubsidieerde musea die voldoen aan de algemene beoordelingscriteria op 90 procent van het huidige activiteitenbudget heeft gezet. Hierdoor is ruimte vrijgespeeld voor eventuele nieuwkomers en een verhoging van subsidie aan musea die een bijzondere bijdrage leveren aan het museale bestel.

De raad adviseert de volgende financiële consequenties te verbinden aan de gekozen categorieën:

  1. Aan de musea in de eerste categorie wordt de subsidiegarantie van 90 procent toegekend, plus een aanvulling tot 100 procent van het oorspronkelijke subsidiebedrag en een extra bijdrage voor het realiseren van de specifieke plannen.
  2. Aan de musea in de tweede categorie wordt de subsidiegarantie van 90 procent van de huidige activiteitensubsidie toegekend. Daarnaast adviseert de raad deze musea een aanvulling tot 100 procent van het oorspronkelijke subsidiebedrag toe te kennen.
  3. Aan de musea in de derde categorie wordt geen subsidie toegekend, tenzij een nieuw activiteitenplan wordt ingediend dat voldoet aan een aantal vereisten. De raad adviseert voor deze instellingen een bedrag te reserveren dat overeenkomt met een subsidiegarantie van 90 procent van de huidige activiteitensubsidie.
  4. Aan de musea in de vierde categorie wordt geen subsidie toegekend.

Categorie 1
Deze categorie bevat drie musea die een plan hebben ingediend dat niet alleen ingaat op de ontwikkeling van het eigen museum, maar ook op de ontwikkeling van de museale functie in het algemeen. Deze musea geven een nieuwe impuls aan het museum als instituut. Met andere woorden, ze vullen de museale functie op een vernieuwende wijze in. Hierdoor ziet de raad een meerwaarde in de plannen, niet alleen voor de aanvrager zelf, maar voor het hele museale bestel. De raad vindt experiment en innovatie in het museale bestel van groot belang en wil daarom de drie aanvragen die daar voorbeeldstellend in zijn extra honoreren. Naast de subsidiegarantie van 90 procent en de aanvulling tot 100 procent van het oorspronkelijke subsidiebedrag, adviseert de raad nog een extra bedrag toe te kennen voor de realisatie van deze specifieke plannen.

Categorie 2
De meeste musea hebben naar de mening van de raad een overtuigend plan ingediend en functioneren daarnaast voldoende tot goed. Het verheugt de raad dat hij een grote groep musea kan indelen in de tweede categorie. De bandbreedte van deze groep is groot; in deze categorie zijn musea geplaatst die de raad voldoende, goed en soms ook zeer goed vindt functioneren. Ook de aanvragen van deze grote groep musea beoordeelt de raad positief. De raad adviseert deze musea de subsidiegarantie van 90 procent toe te kennen, plus een aanvulling tot 100 procent van het oorspronkelijke subsidiebedrag.

Categorie 3
Er bevinden zich zes musea in de derde categorie, omdat zij naar de mening van de raad in de afgelopen periode onvoldoende hebben gepresteerd en/of omdat hun plan onvoldoende helder is. De raad adviseert aan deze musea een nieuw plan te vragen. Als dit nieuwe plan positief wordt beoordeeld, adviseert de raad de subsidiegarantie van 90 procent toe te kennen.

Categorie 4
Deze categorie bevat vijf musea die een aanvraag hebben ingediend die onvoldoende is om in aanmerking te komen voor subsidie. In één geval is er sprake van een formele weigeringsgrond. Bij de andere vier is de aanvraag onvoldoende uitgewerkt en is de raad niet overtuigd van de museale presentatie, zodat nog geen rechtvaardiging gevonden kan worden voor toetreding tot het nationale bestel.

Aandachtspunten

In het algemeen is de raad onder de indruk van de professionaliteit van de museale sector. De aanvragen zijn voor het merendeel goed uitgewerkt, de profielen zijn onderscheidend geformuleerd en de financiële situatie is in veel gevallen zeer sterk te noemen.

Wel wijst de raad op enkele aandachtspunten. Zo zijn er enkele musea die organisatorisch zijn samengegaan met een gemeentelijk of provinciaal gefinancierd museum. De raad adviseert er bij deze musea op aan te dringen hier transparant over te communiceren, zodat voor de verschillende subsidiënten duidelijk is dat de verleende subsidie volledig besteed wordt ten behoeve van het ondersteunde museum.

Op het gebied van schoolgebonden educatie opereren de meeste musea goed tot zeer goed. Alle musea zijn zich zeer bewust van hun rol en functie op dit vlak en gaan er professioneel mee om. Omdat musea binnen het huidige bestel vooral aanbodgerichte en op eigen expertise en collectie gerichte educatie aanbieden, ligt gevaar van verdringing op de loer, vooral in de grote steden. Het aanbod overstijgt de vraag. De raad is van mening dat vraaggestuurd werken de nodige aandacht verdient, waarbij samenwerking tussen aanbieders voor de hand ligt. Verder is het van belang dat er op het gebied van educatie meer wordt gedifferentieerd in doelgroepen. De eerste stappen hiertoe hebben de musea reeds gezet. Voorbeelden zijn het speciaal onderwijs, ouderen en blinden/slechtzienden. Daarnaast zijn er enkele musea, zoals Naturalis, Boerhaave en Teylers Museum, waarbij het aanbod zich leent voor andere leerlijnen dan alleen erfgoed en kunstzinnige vorming. De raad vindt het positief dat deze musea activiteiten ontwikkelen voor een breder pakket, maar benadrukt dat erfgoededucatie het primaire doel dient te blijven. Ten slotte ziet de raad veel mogelijkheden door verdere digitalisering van het aanbod. Hij vindt het van belang dat de musea hier blijvend op inzetten.